Verwekkers
- Auto-antistoffen
Pathofysiologie
Coeliakie is een autoimmuunziekte en komt ook voor in relatie met andere autoimmuunziekten zoals type I diabetes en schildklier autoimmuunziekten. Net als bij andere autoimmuunziekten heeft coeliakie een multifactoriële basis. Een genetische achtergrond (HLA- en non-HLA genen), een niet goed gereguleerd immuunsysteem, infecties, darmschade maken uiteindelijk dat iemand op een glutenintake (de trigger) coeliakie ontwikkelt.
Wanneer gluten het darmepitheel passeren, worden zij in de lamina propria door het tissue transglutaminase (tTG2) gedeamideerd. Dat wil zeggen dat het tTG glutamine aminozuren in het gluteneiwit, omzet in glutaminezuur. De gedeamideerde gluten peptiden binden dan beter aan HLA-DQ2 en DQ8 molekulen en kunnen door die molekulen op antigen presenterende cellen aan CD4+ T-cellen worden gepresenteerd. Als deze CD4+ T-cellen vervolgens geactiveerd worden, initiëren zij een immuunrespons welke leidt tot een infiltratie van epitheel en lamina propria door ontstekingscellen.
In de dunne darm biopten van een coeliakie patiënt kunnen verschillende gradaties van ontsteking en darmschade worden waargenomen: een toename van intra-epitheliale lymfocyten (IEL), crypte hyperplasie (crypten worden minder diep) en vlokatrofie (villi vlakken af). Al naar gelang de mate van deze afwijkingen, wordt het biopt geclassificeerd middels een Marsh classificatie.
Afhankelijk van de mate van ontsteking van de dunne darm en de schade die daardoor ontstaat kunnen verschillende intestinale klachten op de voorgrond staan, maar ook (bijv. als gevolg van malabsorptie) extra-intestinale klachten.
Een strikt glutenvrij dieet doet de antistoffen verdwijnen, de darmschade herstellen en de klachten afnemen.
Zie ook de ESPGHAN richtlijn
Het serologisch onderzoek naar coeliakie omvat de volgende bepalingen:
- Totaal IgA in serum
- Anti-endomysium antistoffen
- Ant-tTG antistoffen
Uitsluiten van coeliakie bij risicogroep (bijv. Down syndroom, Turner syndroom, type 1 diabetes mellitus, verwanten van coeliakie patiënten):
- HLA-DQ typering
Interpretatie
IgA totaal:
- >0,06 g/L: sluit een IgA deficiëntie uit en maakt daarmee de bepaling van endomysium- en tTG antistoffen betrouwbaar te interpreteren.
- IgA deficiënties komen relatief veel voor (1:400-1:800) en mensen met een selectieve IgA deficiëntie hebben een (zestien maal) verhoogde kans op coeliakie.
- <0,06 g/L: er is er sprake van een IgA deficiëntie, anti-endomysium- en anti-tTG antistoffen van de IgG klasse zullen worden bepaald, die overigens minder specifiek voor de diagnose coeliakie zijn.
Anti-endomysium antistoffen en/of tTG antistoffen positief:
Aanwezigheid van antistoffen tegen endomysium en/of tTG pleiten voor de diagnose coeliakie.
De specificiteit van beide testen is hoog (>98%), maar is afhankelijk van de mate van enteropathie. Antistoffen kunnen vooruit lopen op de ontwikkeling van een enteropathie.
Een glutenvrij dieet maakt dat antistoffen tegen endomysium en tTG weer verdwijnen en dient dus pas gestart te worden nadat diagnose gesteld is.
Afwezigheid van antistoffen tegen endomysium en/of tTG maken de diagnose coeliakie onwaarschijnlijk maar sluiten niet uit. Andersom kunnen de De definitieve diagnose wordt gesteld op biopten van de dunne darm.
HLA-DQ:
Coeliakie is geassocieerd met HLA-DQ2 en HLA-DQ8. Het niet hebben van deze HLA-DQ genen sluit de diagnose uit. Personen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van coeliakie hoeven, indien zij HLA-DQ2 en –DQ8 negatief zijn niet herhaaldelijk voor coeliakie gescreend te worden.
Immuunfluorescentie van apen-oesofagusweefsel geïncubeerd met serum van een coeliakie patiënt (endomysium antistoffen aantoonbaar).
De therapie bestaat uit een glutenvrij dieet.